Nog niet zo lang geleden waren het zes maanden, nu zijn het nog zes weken. Soms denk ik daaraan.
Er zijn enkele spullen die ik nog zou willen kopen om mee te nemen naar België: kommetjes, borden en lepels van plastiek. Zoals die waarmee we eten in het hawker centre. Zo zijn er ook mensen die ik graag zou meenemen. Netjes opgevouwen: in tien en dan nog eens in tien. Of opgerold, als een paar sokken. Of anders gewoon een stukje, een pluk haar of een vingerafdruk.
Eén van die mensen is een uncle. Mensen die in een hawker centre werken zijn uncles of aunties. Hij ziet er niet uit als de nonkels die ik ken, eerder als een jongetje met rimpels.
Als hij ons ziet brengt hij een fles Tiger bier en twee cola’s. Bestellen hoeft niet, twijfelen dus ook niet, betalen wel. Hij heeft enkele tanden, het zijn blije tanden. En dat is beduidend beter dan een mond vol venijn. Bij het openen van de fles zegt hij elke keer “O!pen”, als een toverspreuk die de melancholie uit zijn ogen verjaagt en er de zon in laat schijnen. Daarna wrijft hij over het haar van de kinderen, omdat hij weet dat ze dat niet verdragen. Je zou denken dat de jongens dat vreselijk vinden, maar zo is het niet. Keer op keer maken ze een grommend geluid, om hem plezier te doen. Zodra hij zich omdraait zie ik de lach die daar achter zit.
Omdat hij geen Engels spreekt, kunnen we niet praten. Omdat ik geen Chinees spreek, kan ik niet om een vingerafdruk vragen, of om een plukje haar. Soms is het goed om alleen het woord O!pen te delen, het is de toverspreuk die melancholie wegjaagt en weer blij maakt. Dat woord neem ik mee. Opgerold als een paar sokken dat ik draag op koude dagen.