Het jaar keert me de rug toe, kondigt met luide stem aan dat hij vertrekt en nooit meer terug zal komen.
Ik glimlach, zoals mijn moeder het me geleerd heeft. Ik blijf beleefd en zeg zijn beslissing te respecteren.
Hij staat er nog, in al zijn onvolmaaktheid, beslist onknap en met een mondmasker.
Ik draai me al om, in mijn hoofd start de monoloog die ik hem zou willen voorschotelen. Dat ik blij ben dat hij gaat, dat hij vooral ellende met zich meebracht, dat hij een egoïst is en dat ik me wel zal redden. Daarbij zal het volgend jaar zeker veel beter zijn.
Vanuit mijn ooghoek zie ik hem. In al zijn onvolmaaktheid, de eenzaamheid die in hem schuilgaat, het belerende vingertje, de beschuldigingen naar anderen toe. In de kromming van zijn rug zie ik ook iets van tederheid, van vriendschap die intens werd, ideeën die concreet werden, en van liefde, ook al is die in wezen ongrijpbaar.
Hij houdt de deur al open, klaar om te vertrekken. Door de opening zie ik het volgende jaar staan, hij draagt een mondmasker. Knap kan ik hem niet noemen, maar hij draagt een mondmasker, misschien valt het wel mee. Hij draagt een groene trui, misschien heeft hij wel aandacht voor de natuur. Misschien houdt hij van festivals, van samen dansen en van muziek? Er is niets aan zijn houding dat dat tegenspreekt….
Ik hou me schrap en ben er niet gerust in, maar ergens ben ik hoopvol.