Op dagen waarop ik me ontspannen voel, waarop ik de klok vergeet en afdwaal, ben ik soms in een huis in Lens-Saint-Remy. In gedachten. Het huis is van mijn grootouders. Mijn grootouders zijn dood.
Ik pluk kruisbessen voor confituur en verdwaal in de tuin. Mijn oma roept me, en samen bakken we quatre quart. Ik mag verf gebruiken die nog van de school is geweest waar mijn opa directeur was, en schilder aardbeien. Daarna typ ik een verhaal over aardbeien, op de grote schrijfmachine. Aaneen geniet, noem ik het een boek. Idyllisch? Tot daar wel.
Na het middagdutje van mijn grootouders moest er gewandeld worden. Bij die wandeling hoorden bezoekjes aan mensen uit de buurt. In woonkamers die naar oude mensen roken, op kussens die niet dachten in termen van jong en oud. Ik kreeg koffie en Martini want er werd niet aan leeftijd gedaan. Er waren oude mensen met lieve monden, maar kraaloogjes vol vuilbekkerij. Ze vroegen of ik niet verdikt was en antwoordden zelf brutaal van wel.
De spiegels in Lens-Saint-Remy waren of te hoog of te klein. Alleen zout en bloem werden gewogen. Niets aan de hand dus. Tijd voor het gebed. Bidden tot notre dame de Banneux, en dan naar bed. Een groot, hard bed. Met hoge kussens, strakke lakens en een warmwaterkruik. Het bed waarin ik mooie dromen droomde: over verdwalen in de tuin en een kussen waar ik wel in kon verdwijnen.