Als ik mijn ogen tot spleetjes knijp zie ik in de verte meestal wel een boek naar me toekomen. Dan ben ik blij dat ik zo’n vijftien jaar geleden verhuisde naar een plek waar boeken kunnen stappen.
Een boek kan in stilte naar je toe lopen, en je dan plots verrassen.
Gedichten schrijf ik bijna dagelijks. Al weet ik niet of ik ze gedichten mag noemen. Ik noem ze zo omdat ze de vorm van een gedicht hebben, maar misschien zijn het ook maar bedenkingen. Waar ik een beeld bij zie. En waar ik dan tijdens het schrijven een melodie aan geef, of een ritme. Misschien zijn het daarom liedjes. Maar dan zonder muziek.
De lichting van het afgelopen jaar had ik al verzameld, soms met een illustratie bij. Maar het geheel klopte nog niet. Tot ik een tijdje terug in de Marie-Thérèse zat te schrijven. Na het echte schrijfwerk noteerde ik nog vier regels. Dat die het einde zouden vormen van mijn verzameling gedichten, bedacht ik.
Toen ik de ketting herlas, met de vier regels erbij, klopte het.
Nu komt het in boekvorm naar me toe. Het draagt de titel “Waar de monsters nu naartoe zijn” en bevat gedichten en illustraties.
Nog heel even wachten nu, tot het aan de deur klopt (want boeken kloppen eerst, ze vallen niet zomaar binnen).