De zon die scheen was koud, niet meer dan een gelig vliesje voor kilo’s regenwolken.
Mensen stopten met plannen, ze zouden wel zien. Ze zouden genieten van iedere gram zon, maar niemand die zich nog illusies maakte.
Het glas waarachter ik me verschool was dik, van daaruit leken de vliesdunne lijnen op stralen van de zon. Ik probeerde er van te genieten, mezelf wijsmakend dat het lente was.
Voorbijgangers met tweed jassen keken bezorgd omhoog en weer naar de stoep. Van lente was nog geen sprake aan de andere kant van het glas. Daar niet. Ik streek mijn blote voeten over de stoffige grond, alsof het zand was. Ik at een boterham en was in het park. Door het raam plukte ik wat zon, ik keek er recht in, sloot mijn ogen en zag gele vlekken. Iets dat ik vroeger, in de lente, ook niet mocht doen.
Dat het zo simpel kon zijn. Het lukte om te genieten van iedere gram zon, maar zonder me illusies te maken. Ik maakte plannen om te schrijven: zoveel mogelijk. Het vliesje werd geler en de zon die scheen was warm.