Het was een stad met weinig katten. Wie er een zag, was er nooit zeker van of hij een wegspringende kat gezien had, of een van de vele verwilderde monstercavia’s.
Maar ineens zag zij er eentje midden op straat. “Neko” riep het meisje, want zo zeg je “kat” in de taal waarin ze sprak.
Ze zette zich al schrap om hem achterna te lopen, maar de kat liep niet weg. Hij kwam naar haar toe, zij boog voorover en hij likte haar neus.
‘Kom maar mee naar mijn huis,’ zei zij. En hij zei “hai”, want dat betekent “ja” in de taal waarin zij spraken.
Zij gaf hem vis en noedelsoep waar hij heel snel heel groot van werd.
Met zijn neus wierp hij haar in de lucht en zij kwam op zijn rug terecht.
Zo liep hij naar een andere stad, waar ook niet veel katten waren, maar wel heel veel verwilderde naaktslakken.
Zij wuifde naar iedereen. Hij niet, want katten kunnen niet wuiven, maar hij probeerde wel om aardig te kijken.
Bij het vallen van de avond keerden ze weer terug naar hun eigen stad. Toen werd hij weer klein, en zij mocht hem houden van haar mama. En zo kwam het dat ook de mama op de rug van de kat mocht zitten.